www.wimjongman.nl

(homepagina)

Islam, islamisme en islamofobie in Europa

EU-resolutie 1743 (definitieve versie, 2010)

1. De Parlementaire Vergadering stelt vast dat islamitisch radicalisme en manipulatie van religieuze overtuigingen om politieke redenen indruisen tegen mensenrechten en democratische waarden. Tegelijkertijd voelen moslims zich in veel lidstaten van de Raad van Europa sociaal buitengesloten, gestigmatiseerd en gediscrimineerd; ze worden slachtoffer van stereotypen, sociale marginalisering en politiek extremisme. De Vergadering is zeer bezorgd over het islamitisch extremisme en het extremisme tegen moslimgemeenschappen in Europa. Beide verschijnselen versterken elkaar.

2. De Vergadering herinnert eraan dat het islamisme de opvatting is dat de islam niet alleen een religie is, maar ook een sociale, juridische en politieke gedragscode. Islamisme kan gewelddadig of regulier en vreedzaam zijn, maar in beide gevallen wordt de scheiding tussen religie en staat, een grondbeginsel van democratische en pluralistische samenlevingen, niet aanvaard. De Vergadering herinnert er ook aan dat discriminatie van moslims onaanvaardbaar is en moet worden bestreden. Een grote meerderheid van de Europese moslims deelt de beginselen die ten grondslag liggen aan onze samenlevingen en het is van essentieel belang om de strijd aan te binden tegen islamofobie, die voornamelijk het gevolg is van een gebrek aan bewustzijn en negatieve percepties die de islam associëren met geweld. Bij gebrek aan een oplossing voor deze problemen maken veel Europese regeringen de weg vrij voor de opkomst van extremisme.

3. Moslims zijn thuis in Europa, waar ze al eeuwenlang aanwezig zijn, zoals de Vergadering heeft opgemerkt in haar aanbeveling 1162 (1991) over de bijdrage van de islamitische beschaving aan de Europese cultuur. De Islam, het Jodendom en het Christendom - de drie monotheïstische religies - delen dezelfde historische en culturele wortels en erkennen dezelfde fundamentele waarden, met name de absolute waarde van het menselijk leven en de menselijke waardigheid, het vermogen en de vrijheid om gedachten uit te drukken, het respect voor anderen en hun bezittingen, en het belang van maatschappelijk welzijn. Deze waarden zijn terug te vinden in de Europese filosofieën en zijn opgenomen in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens ("het Verdrag"; ETS nr. 5).

4. Artikel 9 van het Verdrag garandeert de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, met inbegrip van het recht om zijn godsdienst of overtuiging te belijden, alleen of in gemeenschap met anderen, in het openbaar of privé, in erediensten, onderricht, praktijk en naleving. In artikel 10 van het verdrag is de vrijheid van meningsuiting verankerd, met inbegrip van het recht om godsdienstige of levensbeschouwelijke meningen te uiten of zich daartegen te verzetten en te bekritiseren. Beide vrijheden vormen de noodzakelijke voorwaarden voor een democratische samenleving. Ze zijn echter niet absoluut en kunnen onderworpen zijn aan beperkingen die onder strikte controle worden opgelegd. Bovendien mogen zij overeenkomstig artikel 17 van het verdrag niet worden misbruikt voor vernietiging of ongerechtvaardigde beperking van de in het verdrag neergelegde rechten en vrijheden.

5. De Vergadering heeft in haar resolutie 1510 (2006) over de vrijheid van meningsuiting en de eerbiediging van godsdienstige overtuigingen en in haar aanbeveling 1805 (2007) over godslastering, religieuze beledigingen en haatdragende uitlatingen tegen personen op grond van hun godsdienst al benadrukt hoe belangrijk het is om deze twee vrijheden met elkaar te verzoenen. De Vergadering veroordeelt met kracht doodsverordeningen en bedreigingen tegen mensen die kritiek hebben op de islam of politieke opvattingen in verband met de islam. Hij betreurt echter de initiatieven van een aantal lidstaten van de Verenigde Naties die ertoe hebben geleid dat de Mensenrechtenraad resoluties heeft aangenomen over het optreden tegen belediging van godsdiensten, en met name de islam, aangezien deze strategie een bedreiging vormt voor de vrijheid van meningsuiting.

6. De Vergadering herinnert aan haar aanbeveling 1804 (2007) over staat, godsdienst, seculariteit en mensenrechten en benadrukt dat democratische normen een scheiding van de staat en zijn organen van religies en religieuze organisaties vereisen. Regeringen, parlementen en openbare besturen die hun samenleving als geheel op democratische wijze weerspiegelen en dienen, moeten neutraal zijn ten opzichte van alle godsdienstige, agnostische of atheïstische overtuigingen. Toch zijn godsdienst en democratie niet onverenigbaar, met name omdat religies een positieve sociale rol kunnen spelen. Daarom moeten de lidstaten religieuze organisaties aanmoedigen om actief steun te verlenen aan vrede, verdraagzaamheid, solidariteit en interculturele dialoog.

7. De Vergadering neemt er echter met bezorgdheid nota van dat sommige islamitische organisaties die in de lidstaten actief zijn, door regeringen in het buitenland zijn geïnitieerd en financiële steun en politieke sturing van die regeringen ontvangen. De doelstellingen van dergelijke organisaties zijn dus niet religieus. Nationale politieke expansie in andere staten onder het mom van de islam moet aan het licht worden gebracht. In overeenstemming met artikel 11 van het verdrag kunnen de lidstaten de activiteiten van dergelijke organisaties beperken op voorwaarde dat deze beperkingen voldoen aan de vereisten van artikel 11, tweede lid. Daarom moeten de lidstaten transparantie en verantwoordingsplicht eisen van zowel islamitische als andere religieuze verenigingen, bijvoorbeeld door transparantie van hun statutaire doelstellingen, leiderschap, lidmaatschap en financiële middelen.

8.Zoals de Vergadering heeft aangegeven in haar aanbeveling 1774 (2006) over de Turkse aanwezigheid in Europa: migrerende werknemers en nieuwe Europese burgers, moeten de regeringen en parlementen van de lidstaten en de Raad van Europa prioriteit geven aan het bevorderen van de sociale integratie van moslims en andere religieuze minderheden. De vele inspanningen die de lidstaten zich hebben getroost om migranten beter te integreren zijn lovenswaardig, maar deze integratie is vaak nog ver van de realiteit verwijderd, met name wat betreft moslimmigranten. De Vergadering nodigt de lidstaten dan ook uit om proactief op te treden tegen sociale, economische en politieke ongelijkheden.

9. De Vergadering roept de lidstaten op om de sociale en economische uitsluiting van moslims en andere minderheden in Europa effectief aan te pakken - onder meer door het aannemen, uitvoeren en regelmatig controleren van alomvattende antidiscriminatiewetgeving, -beleid en -praktijken om hen te beschermen tegen de dagelijkse discriminatie waarmee zij worden geconfronteerd en om te zorgen voor een betere toegang tot rechtsmiddelen wanneer hun rechten zijn geschonden.

10. Hoewel organisatiestructuren van moslimgemeenschappen in de lidstaten wenselijk zijn om contacten met regerings- en bestuursorganen te vergemakkelijken, moeten de lidstaten en parlementen ook streven naar directe politieke contacten met moslims als gelijkwaardige burgers. Dergelijke rechtstreekse contacten zouden kunnen worden vergemakkelijkt door bijvoorbeeld openbare hoorzittingen op lokaal en regionaal niveau en door regionale en nationale discussieplatforms op het internet. Onder verwijzing naar Aanbeveling 170 (2005) van het Congres van lokale en regionale overheden van de Raad van Europa over interculturele en interreligieuze dialoog: initiatieven en verantwoordelijkheden van lokale overheden roept de Vergadering de nationale parlementen op ervoor te zorgen dat lokale overheden in hun land beschikken over de nodige juridische, administratieve en financiële kaders voor lokale activiteiten ter bevordering van sociale integratie en interculturele dialoog.

11. Het is noodzakelijk dat personen die tot een minderheidscultuur in hun land behoren, zichzelf niet isoleren en niet proberen een parallelle samenleving te ontwikkelen. De Vergadering roept de vertegenwoordigers van de moslimgemeenschappen dan ook op om de interculturele dialoog aan te moedigen en de strijd aan te binden tegen verdeeldheid die anders tot maatschappelijke spanningen en conflicten zou leiden. Herinnerend aan zijn Resolutie 1605 (2008) en Aanbeveling 1831 (2008) over de Europese moslimgemeenschappen die met extremisme worden geconfronteerd, nodigt de Vergadering moslims, hun religieuze gemeenschappen en hun religieuze leiders uit om elke vorm van extremisme onder het mom van de islam te bestrijden. De islam is een religie die de vrede verdedigt. Moslims moeten de eersten zijn die met ontzetting en tegenwerking reageren wanneer terroristen of politieke extremisten de islam gebruiken voor hun eigen machtsstrijd en daarmee de fundamentele waarde van het menselijk leven en andere waarden die in de islam zijn verankerd, niet respecteren.

12. De Vergadering betreurt het dat een groeiend aantal politieke partijen in Europa de angst voor de islam uitbuiten en aanwakkeren en politieke campagnes organiseren die simplistische en negatieve stereotypen over moslims in Europa bevorderen en de islam vaak gelijkstellen met extremisme. Het is ontoelaatbaar om intolerantie en soms zelfs haat tegen moslims aan te wakkeren. De Vergadering roept de lidstaten op politieke actie te ondernemen overeenkomstig Algemene Beleidsaanbeveling nr. 5 (2000) van de Europese Commissie tegen racisme en onverdraagzaamheid (ECRI) ter bestrijding van intolerantie en discriminatie van moslims. Zij herhaalt dat het aan de lidstaten is om politieke uitlatingen te verwerpen die angst en haat aanwakkeren tegen moslims en islamieten, met inachtneming van de bepalingen van het verdrag, met name artikel 10, lid 2.

13. De Vergadering blijft ook bezorgd over beleid en praktijken - zowel door nationale als regionale en lokale autoriteiten - die moslims discrimineren en over het gevaar van misbruik van stemmen, initiatieven en referenda om beperkingen van het recht op vrijheid van godsdienst en meningsuiting, die onaanvaardbaar zijn op grond van de artikelen 9 en 10 van het Verdrag, te legitimeren. In dit verband is de Vergadering met name bezorgd over het recente referendum in Zwitserland en dringt zij er bij de Zwitserse autoriteiten op aan zo spoedig mogelijk een moratorium in te stellen en het algemene verbod op de bouw van minaretten voor moskeeën in te trekken.

14. Onder verwijzing naar zijn resolutie 1464 (2005) over vrouwen en religie in Europa roept de Vergadering alle moslimgemeenschappen op af te zien van elke traditionele interpretatie van de islam die gendergelijkheid ontkent en de rechten van vrouwen beperkt, zowel binnen het gezin als in het openbare leven. Deze interpretatie is niet verenigbaar met de menselijke waardigheid en democratische normen; vrouwen zijn in alle opzichten gelijk aan mannen en moeten dienovereenkomstig worden behandeld, zonder uitzonderingen. Discriminatie van vrouwen, al dan niet gebaseerd op religieuze tradities, druist in tegen de artikelen 8,9 en 14 van het Verdrag, artikel 5 van Protocol nr. 7 en het bijbehorende Protocol nr. 12. Er mag geen religieus of cultureel relativisme worden ingeroepen om schendingen van de persoonlijke integriteit te rechtvaardigen. De Parlementaire Vergadering dringt er daarom bij de lidstaten op aan alle noodzakelijke maatregelen te nemen om radicaal islamisme en islamofobie, waarvan vrouwen de belangrijkste slachtoffers zijn, uit te roeien.

15. In dit opzicht wordt de veiling van vrouwen, vooral de volledige veiling via de burqa of de niqab, vaak gezien als een symbool van de onderwerping van vrouwen aan mannen, waardoor de rol van vrouwen in de samenleving wordt beperkt, hun beroepsleven wordt beperkt en hun sociale en economische activiteiten worden belemmerd. Noch de volledige veiling van vrouwen, noch zelfs de hoofddoek, wordt door alle moslims erkend als een religieuze plicht van de islam, maar ze worden door velen gezien als een sociale en culturele traditie. De Vergadering is van mening dat deze traditie een bedreiging kan vormen voor de waardigheid en vrijheid van vrouwen. Geen enkele vrouw mag door haar gemeenschap of familie worden gedwongen om religieuze kleding te dragen. Elke daad van onderdrukking, inbeslagneming of geweld is een misdrijf dat bij wet moet worden bestraft. Vrouwen die het slachtoffer zijn van deze misdrijven, ongeacht hun status, moeten door de lidstaten worden beschermd en steun en rehabilitatiemaatregelen genieten.

16. Daarom wordt de mogelijkheid van een verbod op het dragen van de burqa en de niqab door parlementen in verschillende Europese landen overwogen. In artikel 9 van het verdrag is bepaald dat personen het recht hebben om vrij te kiezen of zij al dan niet religieuze kleding willen dragen, zowel privé als in het openbaar. Wettelijke beperkingen van deze vrijheid kunnen gerechtvaardigd zijn wanneer dat in een democratische samenleving noodzakelijk is, met name voor veiligheidsdoeleinden of wanneer de openbare of professionele functie van personen hun religieuze neutraliteit vereisen of wanneer hun gezicht zichtbaar is. Een algemeen verbod op het dragen van de burqa en de niqab zou echter vrouwen die dat vrijelijk willen, het recht ontzeggen om hun gezicht te bedekken.

17. Bovendien kan een algemeen verbod tot gevolg hebben dat er gezins- en gemeenschapsdruk ontstaat op moslimvrouwen om thuis te blijven en zich te beperken tot contacten met andere vrouwen. Moslimvrouwen kunnen verder worden uitgesloten als zij onderwijsinstellingen verlaten, wegblijven van openbare plaatsen en werk buiten hun gemeenschap staken om niet te breken met hun familietraditie. Daarom roept de Vergadering de lidstaten op een gericht beleid te ontwikkelen om moslimvrouwen bewuster te maken van hun rechten, hen te helpen deel te nemen aan het openbare leven en hen gelijke kansen te bieden om een beroepsleven te leiden en sociale en economische onafhankelijkheid te verwerven. In dit verband is de opvoeding van jonge moslimvrouwen en hun ouders en gezinnen van cruciaal belang. Het is met name noodzakelijk om alle vormen van discriminatie van meisjes weg te nemen en onderwijs over gendergelijkheid te ontwikkelen, zonder stereotypen en op alle niveaus van het onderwijsstelsel.

18. Genitale verminking van vrouwen onder het voorwendsel van islamitische of andere gewoontes moet als een misdrijf worden beschouwd, aangezien hierdoor het recht op lichamelijke en morele integriteit van alle individuen en met name meisjes wordt geschonden. De lidstaten moeten alles in het werk stellen om een einde te maken aan deze misdaad en praktische hulp bieden aan kinderen en hun ouders, met name door middel van onderwijs. De Vergadering herinnert in dit verband aan haar resolutie 1247 (2001) over genitale verminking van vrouwen.

19. De Vergadering dringt er derhalve bij de lidstaten op aan alles in het werk te stellen om alle vormen van onderdrukking en geweld door vrouwen te voorkomen en te bestrijden en, met name in het kader van de onderhandelingen over de toekomstige Conventie van de Raad van Europa inzake de voorkoming en bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, de bepalingen te steunen die vrouwen, ongeacht hun herkomst of status, toegang geven tot voorzieningen voor bescherming, preventie en rehabilitatie.

20. Stereotypen, misverstanden en angsten met betrekking tot de islam zijn typische symptomen van een wijdverbreid gebrek aan voldoende kennis bij niet-moslims in Europa. Evenzo hebben veel moslims in Europa onvoldoende kennis van de islam, laat staan van andere religies, waardoor zij kwetsbaar kunnen worden voor "islamisme" als een religieus verborgen vorm van politiek extremisme. In dit verband herinnert de Vergadering aan haar aanbeveling 1720 (2005) over onderwijs en godsdienst en roept zij de lidstaten op ervoor te zorgen dat kennis over islam, jodendom en christendom op school en via levenslang onderwijs wordt onderwezen.

21. Onderwijs over godsdiensten moet door de lidstaten worden ondersteund om het publiek bewust te maken van de gemeenschappelijke oorsprong en waarden van het jodendom, het christendom en de islam en hun invloed op het moderne Europese humanisme. De instellingen voor hoger onderwijs en onderzoek in Europa moeten islamitische studies aanbieden om godsdienstwetenschappers, leraren en leiders op te leiden en de islam van het islamisme te onderscheiden. De Vergadering heeft er vertrouwen in dat de meeste Europese moslims een gemeenschappelijke aanpak aanvaarden die de islam verzoent met democratische waarden, mensenrechten en de rechtsstaat; velen hebben dat al lange tijd gedaan.

22. De Vergadering is ook ingenomen met het Witboek over de interculturele dialoog, dat door de Raad van Europa tijdens het Europees Jaar van de interculturele dialoog in 2008 is opgesteld, en met andere activiteiten van het Comité van ministers op dit gebied. De regeringen van de lidstaten moeten het witboek gebruiken voor hun nationale actie, ook in scholen en onderwijsinstellingen.

23. In dit verband is het belangrijk om synergieën te creëren met andere internationale organisaties. Daarom verzoekt de Vergadering de Alliantie van beschavingen van de Verenigde Naties om nauwer samen te werken met de Raad van Europa, met name door gemeenschappelijke actieprogramma's op te zetten. In dit verband verzoekt de Vergadering de Secretaris-Generaal van de Raad van Europa om aanvullende financiering voor dergelijke activiteiten via de lidstaten te zoeken en de wederzijdse detachering van personeel tussen beide organisaties te vergemakkelijken.

24. De Vergadering verzoekt de Islamitische Organisatie voor onderwijs, wetenschap en cultuur (ISESCO) en de Arabische Liga voor onderwijs, cultuur en wetenschap (ALECSO) om met de Raad van Europa samen te werken aan de bestrijding van islamisme en islamofobie of andere vormen van religieuze discriminatie en aan de bevordering van de eerbiediging van de universele mensenrechten. ISESCO en ALESCO kunnen bijzonder belangrijk zijn om ervoor te zorgen dat hun leden het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (ICCPR) en het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (ICESCR) van de Verenigde Naties naleven.

25. In dit verband betreurt de Vergadering het dat sommige regeringen van ISESCO en ALECSO die lid zijn van ISESCO en ALECSO nationale wetgeving hebben aangenomen op basis van een interpretatie van de sharia-wetgeving of nationale beleidsmaatregelen hebben gevoerd die in strijd zijn met het ICCPR en het ICESCR: het opleggen van strenge straffen of zelfs de doodstraf aan personen die een andere godsdienst dan de islam willen aannemen, is onverenigbaar met artikel 18, lid 2, van het IVBPR; het opleggen van strenge sancties tegen of het uitvaardigen van openbare doodstraffen tegen personen die kritiek hebben geuit op de islam is onverenigbaar met artikel 19 van het IVBPR; het pleiten voor een "heilige oorlog" of geweld tegen andere landen of hun burgers en het verheerlijken van terroristen als "heilige martelaren" is onverenigbaar met artikel 20, lid 2, van de ICCPR; het onderwijzen van kinderen om mensen met een andere geloofsovertuiging dan de islam te haten of te bestrijden is onverenigbaar met artikel 13, lid 1, van de ICESCR.

26. De contacten tussen moslim- en niet-islamitische Europeanen en moslims in Noord-Afrika, het Midden-Oosten en Azië moeten worden vergemakkelijkt, met name onder jongeren, studenten en leerkrachten. De Vergadering verzoekt het Europees Jeugdforum dan ook zijn activiteiten op dit gebied uit te breiden. De samenwerking tussen onderwijs- en culturele instellingen en steden in het Middellandse-Zeebekken moet worden ondersteund, bijvoorbeeld in het kader van het Verdrag inzake de erkenning van kwalificaties betreffende het hoger onderwijs in de Europese regio (ETS nr. 165) en het Europees Verdrag inzake grensoverschrijdende samenwerking tussen territoriale gemeenschappen of autoriteiten (CETS nr. 106).

Bron: PACE - Resolution 1743 (2010) - Islam, Islamism and Islamophobia in Europe